Wat definieert iemand? Hoe onderscheiden we
voor een ander wat er bij hem of haar hoort en wat niet? Door te kijken naar
wat ze doen? Hoe ze reageren? Wat er vanuit het verleden in zijn of haar
“rugzakje” zit?
Stel
dat een goede kennis, vriend of vriendin je vertelt dat hij of zij een
ex-crimineel, voormalig verslaafde of wat dan ook is geweest. Is diegene dan
ineens een compleet ander persoon? Ik kan uit ervaring zeggen dat dat voor mij
in ieder geval niet zo is. Wanneer iemand mij vertelt over een heftige
gebeurtenis in zijn of haar leven of over gemaakte keuzes die onwijs fout of
stom zijn geweest, dan definieert dat niet die persoon. Ik ken niet diegene die
de betreffende fouten heeft gemaakt. En zelfs al ken ik een persoon middenin
een reeks stomme fouten, dan nog maakt dat niet die persoon. Absoluut niet.
Waarom niet? – Simpel, ik houd van hen. Ik ken aspecten van hen die verder gaan
dan woorden kunnen beschrijven.
Niemand
IS een dronkaard, crimineel, hoer of verslaafde. Het is op zijn hoogst een
status waarin men zich bevindt. Vergelijk het met wat in de gezondheidszorg
tegen patiënten met chronische ziekten gezegd wordt: je bent niet je ziekte,
jij bent jij en de ziekte is een bijkomstigheid.
Eerlijk
gezegd, waardeer ik het meer wanneer iemand gewoon open en eerlijk is, hoe erg
of pijnlijk de waarheid in zijn/haar ogen dan mag zijn, dan wanneer mensen zich
beter voordoen dan ze zijn. Ik kan helemaal snappen dat Jezus in zijn tijd op
aarde bedoelde toen Hij zei dat Hij niet gekomen was om de rechtvaardigen te
roepen, maar om zondaars tot een beter leven te leiden (Lucas 5:31). Hoe kan ik
nou oprecht delen in de vreugde van de successen van mensen die onoprecht
tegenover mij staan? Ik ken hen niet. Ik weet niet wie ze zijn of waarom gebeurtenissen
van betekenis zijn in hun leven. Het zou resulteren in een soort wals waarbij
beide partners met zere tenen weg zou lopen. Dat betekent niet dat ik onwillig
ben, ik wil best meelachen, maar ik weet niet zo goed wat er te lachen valt.
Het
gaat niet om het zijn van de perfecte mens. Want ook successen definiëren een
persoon niet. Ook niet voor God. Al helemaal niet voor God. Er staat in de
Bijbel dat zelfs het doen van wonderen en het geven van preken op zich eigenlijk
nietszeggend zijn voor God (Mattheus 7: 21-23). Het gaat niet om wat je doet.
Het gaat om wie je bent. Je zijn in Zijn Zijn. Dat heeft niet slechts een vaste
vorm. De beschrijving van God en het Leven met en in Hem is oneindig en gaat
nog elke dag verder. Het stopt niet bij de Bijbel. Er staat niet voor niks in
de Bijbel “zoek eerst het
koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid”. Door te zoeken, op welke manier dan
ook, belooft de Bijbel dat je Hem zal vinden en ‘al het andere je gegeven zal
worden’. Je mag dus zorgeloos op zoek gaan. Ik moet nu glimlachen als ik de
tekst lees. Bij dit soort teksten merk ik toch dat wij mensen het evenbeeld van
God zijn. Wij willen ook ‘gevonden’ worden. Verstopt achter successen en fouten
zitten we vaak te wachten tot iemand ons vindt. Eenmaal gevonden door Hem,
mogen we met Hem mee gaan zoeken naar Zijn verstopte Koninkrijk: mens voor
mens. Wij brengen geen koninkrijken. Wij leiden God niet naar mensen. Wij gaan
met Hém mee en Hij leert ons naar mensen te kijken zoals Hij dat doet: als
verborgen schatten, de geliefde Koninklijke deelnemers van Zijn Koninkrijk. Hij
nodigt hen uit om mee te zoeken, wij lopen met hen aan Zijn zij. De
nieuwsgierigheid groeit met elke stap. Het is een levenslang avontuur waarin je
vaak van de ene verbazing in de andere valt. Het is na zo’n avontuur dat je in
de volgende anekdote net als de tweede man met een kinderlijke vanzelfsprekendheid
achter Jezus aan de hemelpoorten binnen mag lopen:
Een man arriveert bij de spreekwoordelijke
hemelpoort en aarzelt wat hij zal doen. Moet ik gewoon naar binnen lopen? vraagt hij zich af. Petrus, die in dit
soort verhalen altijd dienst lijkt te hebben, ziet de onzekerheid op zijn
gezicht, komt naar hem toe en vraagt of hij hulp nodig heeft.
“Ik weet niet wat ik nu moet doen”, begint
de man. “Moet ik gewoon naar binnen gaan?”
“Dat hangt ervan af”, antwoordt Petrus met
een glimlach.
“Waar hangt dat dan van af?” De man is
zichtbaar verbaasd.
“Van het aantal punten dat je hebt verdiend”,
ventileert Petrus.
“Punten? Heb ik punten nodig? Hoeveel?”
“Honderd.”
Honderd? denkt de man bij zichzelf. Dat kan geen
probleem zijn. Ik heb zeker honderd punten verdiend. Hij richt zich weer tot Petrus. “De laatste vijftien jaar heb ik op
zaterdagavond in de gaarkeuken gewerkt en voor de armen gezorgd.” Zijn stem
klinkt hoopvol; het is meer een vraag dan een mededeling.
“Dat is prachtig”, roept Petrus uit. “Daar
geef ik je één punt voor.”
“Eén punt?” De man is duidelijk geschokt en
kijkt weer naar Petrus, die enthousiast staat te knikken. Op dat moment beseft
de man dat het nog niet zo eenvoudig zal worden.
“Wel”, aarzelt hij, “ik ben 35 jaar
voorganger geweest. Ik heb altijd gedaan wat er van me gevraagd werd. Gepreekt,
stellen getrouwd, mensen raad gegeven en begrafenissen geleid…”
Petrus krijgt een strenge blik in zijn ogen.
“Hm, ik weet niet…”
“Alsjeblieft Petrus, vijf-en-dertig jaar!”
Petrus denkt even na en begint dan te
stralen. “Oké, daar geef ik je ook een punt voor!”
De man weet nu dat hij een ernstig probleem
heeft. Zijn hele leven is al opgesomd in twee punten en nu moet hij er nog 98
bij elkaar sprokkelen.
Vanuit een ooghoek ziet hij iets bewegen.
Aan de andere kant van de weg ziet hij een man die in dezelfde stad woonde als
waar hij zijn bediening uitoefende. Hij kende hem niet goed; hij was het type
dat met Kerst en Pasen naar de kerk ging. Hij herinnerde zich dat deze man in
een koffieshop werkte en dat hij altijd vriendelijk overkwam, maar nooit erg
betrokken was bij de religieuze gemeenschap. Tot zijn verbazing glimlacht de
man, zwaait en loopt zonder een moment te aarzelen door de hemelpoort naar
binnen.
“Wat?!” roept de voorganger uit en hij kijkt
weer naar Petrus. “Wil je beweren dat deze vent honderd punten heeft?”
Petrus barst in lachen uit. “O, welnee. Hij
speelt dit spelletje gewoon niet mee.”
(God is goed en ik niet en andere
leugens waar we wel in geloven,
Paul Young, blz. 97-98)